SATAN. Op Kalvarie hing, verheven Aan des kruishouts hoogen stam, Stervend voor ons eeuwig leven Kristus 't alverzoenend Lam. En op den Olijfberg, waarde Somber, bang de Geest des kwaads, Op het Beeld der Liefde, staarde 't IJzendwekkend Beeld des Haats. Satan vloekte en knarsetandde; Satan dreigde en beefde fel; Want de wanhoop Satan brandde Wreeder dan de brand der hel! 's Duivels vlammende ooge zaaide Door den ongewonen nacht, 't Vuur dat in zijn' hersnen laaide! Satans hersnen! Satans macht. Satans hersnen! Zij, die zochten, Zij die vonden overal! Die beraamden en bewrochten Adams zonde en Adams val. Zij die zochten! Zij die vonden! Zij die dorsten 't stuk bestaan, Van den God door God gezonden Aan het schandig kruis te slaan. IJdel wagen, ijdel pogen: Want de mensch, door hem geveld, Wordt, door 't machtig Alvermogen, Weer op zijnen troon hersteld. Satan heeft zijn' dood gezworen; Satans woede trok hem neer; Maar toch gaat hij niet verloren: God geeft stervend' 't leven weer!... In des duivels gloeiende oogen Glinstert, somberder, een blik, Hij staart neerwaarts, staart ten hoogen, Staart, en staart, en beeft van schrik. Aaklig grijnst hij; zijne trekken Krimpen saam van smert en woe! Ei! ziet hem zijne armen strekken, Hemel! naar Kalvarie toe! Satans blik heeft, plots verduisterd, 's Heilands hellen blik ontmoet! Satans oor heeft plots geluisterd Naar zijn' stem oneindig zoet. Dan, zijn oog keert ijlings af, grondt Strak, den ongewonen nacht; En, geslingerd in den afgrond, Huilt hij: Alles is volbracht! 50-51 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.